Iedereen gelijk voor de wet
HET IS EEN VAN DE allereerste principes die we meekrijgen: iedereen is gelijk voor de wet. Dat beginsel is de pijler van ons democratisch bestel. Het vormt de basis van de artikelen 10 en 11 van het in de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel. Maar de ogenschijnlijke eenvoud van het adagium ‘iedereen is gelijk voor de wet’ geldt niet voor de toepassing ervan. Het parlement heeft over de jaren heen een zee aan wetten afgekondigd, maar er eentje afschaffen die niet langer wordt toegepast, dat is vaak een heel ander verhaal. Wetten moet je onderhouden, updaten en herbekijken. De appetijt van de wetgever daarvoor is omgekeerd evenredig aan zijn creërende dadendrang. Om het doel van de wetgever te eerbiedigen, moet de toepassing van verouderde wetten vertaald worden naar ons huidige sociaaleconomische bestel. En doordat de maatschappelijke opvatting wijzigt, wordt een andere invulling aan de wet gegeven, zonder dat één jota aan de wettekst gewijzigd wordt. En zo is het mogelijk dat de toepassing van de wet voor mijn buurman gisteren anders was dan ze voor mij vandaag is.
Het gelijkheidsbeginsel veronderstelt bij de overheid een zekere continuïteit en consistentie van het beleid.
EEN WET MOET OOK worden gehandhaafd. In tijden van besparingen op het overheidsapparaat kan niet meer alles worden gecontroleerd. Parketten kondigen om de haverklap aan dat bepaalde zaken niet meer tot hun prioriteiten behoren of zelfs om efficiëntieredenen niet langer worden vervolgd. Last but not least laat de wet vaak ruimte aan de overheid om beoordelingen te maken. Technisch heeft de overheid dan een discretionaire beoordelingsbevoegdheid. Daarin moet ze redelijk en consistent zijn. Ze zal niet willekeurig afwijken van de gekozen lijn. Dat kan enkel op grond van een aanvaardbaar motief. Het gelijkheidsbeginsel veronderstelt bij de overheid dus een zekere continuïteit en consistentie van het beleid. In vergelijkbare gevallen moet ze een vergelijkbare beslissing nemen. Diezelfde eis van consistentie vloeit overigens al voort uit het motiveringen redelijkheidsbeginsel.
TOCH IS HET SCHERING en inslag dat de rechtsonderhorige de mening is toegedaan dat de wet niet voor iedereen gelijk wordt toegepast. Heel vaak heeft hij nog gelijk ook en is hij niet ten onrechte gekrenkt in zijn rechtvaardigheidsgevoel. Waar strenger en strikter op de toepassing van de wet gecontroleerd wordt, duikt dat probleem vaker op. Fiscaliteit is zo’n vakgebied, misschien wel hét vakgebied bij uitstek. In de fiscaliteit komen belastingplichtigen met vergelijkbare gevallen waarin de fiscus begrippen en sancties voor een andere belastingplichtige gunstiger invult dan voor hen. En terwijl je zou verwachten dat de revolutie in de communicatietechnologie het mogelijk maakt de transparantie en de eenheid van handelen door de overheid te vergroten en te waarborgen, blijkt dat allerminst het geval te zijn. Die ongelijkheid doet zich daarbij steeds voor in de relatie tussen de belastingplichtige en de administratie. Welke boete wordt opgelegd bij een controle? En waarom hanteert de belastingadministratie bij een bepaalde belastingplichtige een standpunt dat bij andere belastingplichtigen niet wordt gevolgd?
VOOR DE BELASTINGPLICHTIGE is er mogelijk licht aan het einde van de tunnel. De rechtbank besliste onlangs dat de administratie moet aantonen dat ze doet wat ze zegt. Wat ze bij één belastingplichtige wenst af te dwingen, moet ze bij een soortelijke belastingplichtige ook afdwingen. Ze moet met andere woorden aantonen dat wat ze als haar beleid naar voren schuift, ook effectief en voldoende breed wordt afgedwongen. Dat is nieuw en revolutionair. Veel belastingplichtigen zullen het warm onthalen. Er is nog een lange weg af te leggen eer dit een algemene rechtspraktijk wordt. Maar de debatten zijn geopend. Eén zwaluw maakt de lente niet, maar ze betekent wel dat die lente eraan komt.
Published under
- Tax